Mijn vader had samen met zijn broers een aantal schepen. Hij was schipper en riethandelaar afkomstig uit Made (Noord-Brabant). Van schipperen weten de meesten wel zo het een en ander, van riethandelaar denk ik weinig, daarom wil ik er hier iets over vertellen.
Cornelis van Gils, de opa van mijn vader, was schipper en had een handel in aardappelen. Hij had eind negentiende eeuw een overdekte aak (zal wel nodig geweest zijn voor de aardappelen) van ruim 25 ton met de naam Eendracht. Een vergunning hiervoor was afgegeven op 17 mei 1879 en is teruggevonden in het patentregister van 1883-1884. Het ijzeren schip was 13,36 bij 3,87 meter.

Mijn opa Wijnand van Gils (1875), de zoon van Cornelis, werd ook schipper en handelde in riet, hout, hooi en dergelijke. Opa Wijnand kocht in 1912 de ijzeren boeieraak Waarom van J. de Wijs uit Wagenberg (Noord-Brabant), een schip van 15,60 bij 4,28 meter en 47,659 ton, gebouwd in 1900 in Drimmelen bij scheepswerf Van Suijlekom. De aak kreeg de naam Catharina naar zijn vrouw Catharina Winden. Nadat Wijnand de Waarom had verkocht in 1920, kocht hij het schip van zijn broer Dorus (Theodorus), een ijzeren stevenaak van ca. 80 ton en natuurlijk op de zeilen. Zij droeg al de naam de Koophandel. Dit schip komt later weer terug in dit verhaal.

Wijnand van Gils liet in 1926 bij Van Suijlekom in Raamsdonksveer een schip bouwen, de Vier Gebroeders (mijn opa had 4 zonen: Cor, Dries, Bertus en Wijnand en twee dochters: Bets, die op zesjarige leeftijd overleed, en Elisabeth) van 27 meter lang en 67 ton, met een 1 cilinder Bolnes gloeikop van 30 pk. Hierop ging Wijnand met zijn oudste zoon Cor varen. De woning was voor die tijd modern, maar ik heb hem altijd klein gevonden. Op de vloer slechts 1,70 meter lang. Bedden waren altijd ingebouwd, er was ook een echte secretaire, verder een piepklein keukentje en een wc, waar je pas in kon als eerst de broek naar beneden was, want dat ging bijna niet in die wc. De vloer liep zo schuin vanwege de zeeg dat de achterste twee tafelpoten 10 cm waren ingekort anders bleef er niets in je bord liggen.
In 1925 voeren mijn vader Dries en zijn broer Bertus op de genoemde stevenaak de Koophandel als schipper en matroos van 14 en 13 jaar. Misschien daarom dat gezegde ijzeren mensen. Zij zeilden met dit schip riet, hooi, vlas, hout enz. naar de plaats van bestemming.

In 1930 kregen ze een houten opdrukker met een T-Ford, een petroleum motor. Het ding verrekte het altijd om ‘s morgens vroeg te starten (althans dat zeiden mijn vader en mijn oom). De motor schudde nog al en het gevolg was dat de boot door het schudden geregeld vol water liep. Daarom werd ‘s avonds de opdrukker in het piekeval gehesen omdat hij anders ‘s morgens onder water zou zitten. De piekeval werd gebruikt bij het zeilen, maar ondanks de opdrukker was het tuig met de zeilen wel aan boord gebleven. Ook vroeger dacht men al: ‘je kan nooit weten’.
In 1946 is er een motor in de Koophandel gekomen en wel een 10 pk ABC. Intussen was men ook begonnen met een stuurhut te plaatsen (op zeilschepen kon men geen stuurhut gebruiken). De stuurhut werd in Dordrecht gemaakt van de mast.

Met de Koophandel werden verschillende reizen gemaakt met riet, hout en suikerbieten onder andere naar Breskens en dat met 10 pk over de Zeeuwse wateren! De Koophandel werd ook gebruikt in de Biesbosch om daar riet te laden. Het riet werd gesneden en moest gelijk in het schip geladen worden. Het riet kon niet blijven liggen omdat er op verschillende plaatsen in de Biesbosch, zoals bijvoorbeeld de Vischplaat, geen verhoogd terrein (de zogenaamde rietheuvel) was. Als er geen rietheuvel was, ging het riet bij hoog water drijven.
Ook voer De Koophandel samen met de Vier Gebroeders naar de Noordoostpolder met riet en hout voor de aanleg van die polder.

Inmiddels hadden de broers Dries, Bertus en Wijnand de handel met de schepen van hun vader overgenomen. De oudste broer Cor was voor zichzelf begonnen met de zogenaamde particuliere vaart. Hij ging varen op het m.s. Wijca, een luxe motor van ca. 160 ton met daarin een 80 pk Steijwal, een 1 cilinder 2 takt gloeikop.
De Koophandel werd rond 1950 verkocht naar Raamsdonksveer en verdwijnt dus hiermee uit het verhaal. In 1964 lag de Koophandel onder een andere naam lange tijd in het haventje van Alphen aan de Maas. In de plaats van de Koophandel kwam er een schip van 336 ton met een 75 pk Deutsche Werke erin, type spits. Dit schip werd Spes genoemd en was een van de vroegere schepen van Koos Tak uit Raamsdonksveer genaamd de Koos. Op dit schip ging de derde broer Bertus varen en wel internationaal. Dit schip was niet geschikt om riet en vlas en dergelijke te vervoeren.

Hoe kwamen mijn vader Dries en mijn oom Wijnand aan riet? Door gesneden riet te kopen en rietpercelen te pachten.
Kopen is het meest eenvoudige, maar de winsten waren lager. Dries of Wijnand reed met de motorfiets rond tot in de verre omgeving om te zien of er ergens gesneden riet op het land in schelven stond zoals in Werkendam, Raamsdonksveer, Waspik, Klundert, Drimmelen, Made, Hooge en Lage Zwaluwe. Daar konden ze dan riet kopen.
Rietpercelen werden gepacht van Domeinen, die jaarlijks een plattegrond stuurden met percelen en de uitnodiging om een bod te doen. Zover ik mij kan herinneren gebeurde de afslag (het mijnen) in Hellevoetsluis. De gebroeders Van Gils gingen daar naar toe. Het bieden gebeurde niet met een klok, maar iemand riep het bedrag en vond je dat het een geschikt perceel was, dan riep je mijn! en dan was het perceel van jou. De kwaliteit was natuurlijk niet overal hetzelfde. Hoger gelegen riet was in het algemeen van mindere kwaliteit omdat de bodem droger was.
De gebroeders Van Gils pachtten over het algemeen veel riet, niet alleen van Domeinen maar ook ondershands. Zij hadden percelen op het eiland Rozenburg, Hellevoetsluis, Tien Gemeten, Stellendam, Dirksland en de Heen. In de kroniek van Willemstad wordt de naam van Van Gils uit Made genoemd als pachter van uiterwaarden.
In de winter hadden de gebroeders Van Gils tot wel 25 mensen in dienst en in de zomer ongeveer zes. Het riet snijden was seizoenswerk. In de winter, zo mogelijk na een flinke vorst, werd er begonnen met riet snijden. De vorst was nodig omdat er dan veel overbodig blad afvroor dat dan niet hoefde te worden verwijderd. Het snijden werd met de hand gedaan, met de riethaak, later met een maaimachine. Het riet werd tot bossen gebonden en naar een centraal punt gedragen, de zogenaamde rietheuvel, een verhoging in het land. Daar werd het riet in schelven opgestapeld in afwachting van het vervoer.

Een schelf maken was een kunstwerk op zich, je moest het vak goed onder de knie hebben anders donderde de schelf om. Men maakte veel gebruik van koplagen om de schelf een stabiel geheel te laten worden. Als laatste ging er dan de kap op, het dak. Die moest zo geplaatst worden dat het regenwater via de kap naar buiten afwaterde en niet naar binnen in de schelf.
Het riet werd met twee bossen gelijk op de schouder genomen en naar de schelf gedragen. Als deze hoger werd, gebruikte men een ladder om hogerop te komen. Het was afzien, dat weet ik nog wel. Ik mocht soms ook mee, zeker in de vakanties, en als ik er aan denk heb ik nog zere schouders. Ik droeg één bos want ik was toen ongeveer 14 jaar.
Met de Vier Gebroeders werd het riet opgehaald. Het schip voer met half tij de kreek binnen en werd dan geladen. Ik zal je vertellen: ook een beulenwerk. Het laden gebeurde met de hand en de ladder. Heel veel later pas kwam er een transportband. Eerst werd het ruim gevuld met riet van de schelf. Als het ruim vol was, werd er een (dek)last gezet. Dat was vakwerk, want je moest voorkomen dat je onderweg je last riet verloor. Het riet stak bij een last aan beide kanten buiten het schip uit en was zo hoog dat je bij het varen op het dak van de bestaande stuurhut moest gaan staan om over de deklast heen te kunnen kijken. Koud daar bovenop, het was altijd in de winter en zelfs drie jassen aan bij ijzel en scherpe wind hielpen niet. Later is er op veel van deze schepen een (afbreekbare) stuurhut boven op geplaatst. Je stond dan wel uit de wind en regen maar nog steeds zonder verwarming.

Als het schip geladen was en het water kwam op, dan ging het naar Statendam (nabij Oosterhout), bij de splitsing van de Donge en het Wilhelminakanaal, om te lossen. Het haventje met een rietheuvel waren gehuurd van de suikerfabriek in Statendam.
In die tijd was er nog eb en vloed in dit deel van Noord-Brabant en schepen konden alleen maar geladen bij hoog water het haventje in. Er werden lange brede gangen (planken waar je over kon lopen) gelegd van de deklast naar de wal en het lossen kon beginnen. Weer hetzelfde beulenwerk, twee van die bossen op de rug en over de gang de wal op naar de plaats waar het riet moest zijn. Tegen het einde ging het op meerdere plaatsen zeer doen: eerst je schouder, maar die deden al lang zeer, je rug en kuiten volgden vanzelf. Dan moest je met een trap het ruim uit naar de wal en dan met een trap naar boven de schelf op. Daar is menige zweetdruppel gevallen.
Het laden en lossen gebeurde altijd met flinke ploegen tot wel 8 man toe. Mijn vader huurde altijd de ploeg van Rinus Kommeren. Rinus charterde bij hem in de buurt een aantal mensen om te gaan lossen op Statendam. Ze deden dat over het algemeen op zaterdagmorgen. Hoe dat ze met hun baas regelden weet ik niet, want destijds moest er nog gewerkt worden op zaterdagmorgen. Dries en Wijnand losten zelf ook mee en soms ook de andere broer Bertus, maar die was meestal ver weg met de Spes.

Over het algemeen werd het riet verkocht aan vaste afnemers zoals rietdekkers of rietmattenfabrieken bijvoorbeeld die van Prosman uit Gouderak. De handel kwam altijd samen op een dinsdag in het Beursgebouw in Rotterdam in de zogenaamde Blauwe Zaal. Hier troffen koper en verkoper elkaar. Ik zelf ben verscheidene keren met mijn vader mee geweest en zag tot mijn verbazing dat transacties van soms duizenden guldens afsprongen op één cent per bos riet. Maar ja, handel is handel.

Het riet ging naar vele plaatsen in Nederland, maar ook naar België en Duitsland, soms per schip maar meestal per vrachtauto. Het riet naar Duitsland ging altijd per trein. Het riet werd met de vrachtauto naar het station in Geertruidenberg gebracht, daar op de trein geladen en vervoerd tot aan Sleeswijk-Holstein toe.
Het laden van de vrachtwagen gebeurde weer met ladders en mijn broer Piet en ik ‘mochten’ ‘s woensdagsmiddags dikwijls mee gaan laden. Piet was een keer achter een schelf weggekropen en mijn vader duwde hem, toen hij hem vond, met een bos riet achter de schelf uit met de woorden: ‘Vooruit opschieten, spelen doe je thuis maar.’

Eind jaren vijftig besloten de broers Van Gils te stoppen met het riet. Door de Deltawerken zouden de rietpercelen niet meer onder water komen en dat was dodelijk voor het riet. Verder kwamen er kunststoffen als vervanger van het riet. De broers
Van Gils besloten verder te gaan in de scheepvaart. Ze kochten er twee schepen bij, de Humanité en de Dieu m’aidera. De Vier Gebroeders werd verkocht aan Tienus Klop uit Werkendam, waar zij verder voer als Tijba. In de Vier Gebroeders was in 1955/56 de Bolnes motor vervangen door een Mercedes Benz van 90 pk. Ook een paar rietaken werden verkocht. De rietheuvel met daarop een zeer grote schuur met machines werd overgedaan aan de concurrenten, de gebroeders De Wijs uit Made. Bertus ging varen op de Humanité, Wijnand op de Dieu m’aidera en Dries, mijn vader samen met mij op de Spes.
Dit is het verhaal van mijn vroege jeugd, uiteraard in beknopte vorm, van 40 jaar en soms langer geleden. Laat het ook een hommage zijn aan al die mensen die werkten in de vrije natuur. Die wisten, al of niet bewust, dat je kon nemen van de natuur, maar ook moest geven. Je moest die natuur onderhouden en een kans geven, anders was er volgend jaar geen of weinig brood op de plank. In de hoop dat de lezer ook hieraan eens zal denken, sluit ik af.

Opgeschreven in 1994

Bewerkt voor de Bokkepoot door  George Snijder, nummers 199 en 202 (2011)

Soorten riet
Men onderscheidde twee soorten riet: het zoutriet en het zoetriet. De naam zegt het al. Riet gegroeid in zout water en riet gegroeid in zoet water. Het verschil zit in de kwaliteit. Zoutriet is beter dan zoetriet. Zoetriet is over het algemeen grover van stengel en krommer. In zoetriet zat ook veel meer vuil (modder). Riet dat van de gorzen af kwam noemde men gorsriet. Riet heeft veel water nodig om goed te kunnen groeien.
Matriet wordt gebruikt om rietmatten van te maken o.a. voor de tuinbouw. Matriet was minstens 2,20 m lang. Het matriet werd uit het gemaaid riet ‘getrokken’ en in bossen van 1 meter omtrek samen gebonden. Het kortere (vuile) riet dat achter bleef was het dekriet gebruikt door de dakdekkers. Die bossen dekriet hebben een omtrek van 55 cm.
De rietschoonmakers hadden allemaal een kettinkje met knopen in de zak om de omtrek van de bossen te meten, maar ze maakten daar zelden gebruik van. Bij nameting klopte het bijna altijd, het grootste verschil was niet meer dan 2 cm in omtrek. De bossen werden samengebonden met twee ‘banden’ van wilgentenen. Al die verschillende rietsoorten moesten ook weer op verschillende schelven gezet worden.
De restanten afval van het riet werd wel bocht (‘boecht’) genoemd. De boeren kochten dat voor de stal. Een gepacht perceel moest ‘bloot’ (kaal) opgeleverd worden. Alle restanten werden afgemaaid en tenslotte werd het gehele perceel in brand gestoken. Dit was het zogenaamde bloten.
Wijnand van Gils
foto’s collectie auteur