(Naar aflevering 4: Sluizen, bolders en kaaskoppen )
(Klik op de fotootjes in dit reisverslag om ze te vergroten, klik op de vergrote foto om hem weer te verkleinen)
Lingen
Terug bij Oeral Thûs verandert ons verblijf in Lingen echter in een kleine nachtmerrie. Bij de dagelijkse controle van de motor staat er veel water in de bilge. Regenwater? Kan niet, zoveel heeft het niet geregend. Lekkage? Oeral Thûs is wel ruim honderd jaar oud! Koelwater? We starten de motor en een inspectie leidt tot de conclusie dat de koelwaterpomp lekt. En wel dusdanig dat er gerepareerd moet worden voordat we verder kunnen. Gelukkig hebben we de nodige reserve onderdelen bij ons en al snel is de pomp gedemonteerd. Helaas blijkt de pakking niet de oorzaak van de lekkage. Het zit dieper. Vorig jaar is er, na het vastraken in een zandbank op het wad, een nieuwe keerring in de pomp gezet en juist dáár lekt het nu. Dat onderdeel hebben we niet bij ons. Goede raad is duur, zeker op zaterdagmiddag. De dichtstbijzijnde Vetus dealer zit in Leer, terug met de trein? Bellen met onze mecanicien in Harlingen?
Hier pech hebben is eigenlijk geen wonder. Emsland is een land van witte wieven, boze heksen, gemene aulken (dwergen), gevaarlijke reuzen en, zes maanden per jaar, de geest Machurius. De naam Lingen is volgens oude verhalen afkomstig van “Lingua Mala”.
De Sage van Machurius van Lingen
Toen de eerste zonnestralen van het Evangelie boven de Middel-Eems opkwamen, woonde in de plek waar nu Lingen ligt een gruwelijke rover, die volgens het verhaal Machurius genoemd werd …. Lang hadden zijn buren zijn wandaden verdragen. Eindelijk werd het hen teveel en sloten ze een verbond tegen hem. ‘s Nachts overrompelden zij, met een schare lijfeigenen, de burcht. De bewoners versloegen de rover en staken alles in brand. De uitgangen van de burcht werden bewaakt zo dat Machurius niet kon ontsnappen. Maar men wachtte te vergeefs; hij werd nergens gezien. En toen de burcht in de as stortte hield men hem voor verbrand. De overwinnaars verdeelden de buit en Machurius’ bezit, maar geen van hen kon er van genieten.
Amper was er een half jaar gepasseerd, of men hoorde eerst hier en dan daar van nieuwe gruwelijkheden, precies zoals Machurius die ‘s nachts pleegde. Het duurde niet lang of het ging rond dat Machurius weer onheil bracht op zijn vroegere eigendommen. Deze macht had hij van de duivel gekregen.
Toen hij zich, in het vuur van die woeste nacht, huilend van pijn en woede had teruggetrokken in het binnenste van zijn burcht en zijn eind nabij voelde, stonden er plots twee wonderlijke wezens naast hem. Rechts een liefdevolle verschijning in lang, wit gewaad, die hem rust en vrede in het hiernamaals beloofde, mits hij zich van harte bekeerde. Links een lange en magere, geniepig grijnzende gestalte die hem wraak op zijn vijanden beloofde, als hij zes maanden van het jaar van hem zou zijn. “Geef mij gelegenheid tot wraak” schreeuwde Machurius, “dan zal ik van jou zijn, al waart gij de vorst der duisternis! Doop alleen de veer in mijn wond! Ik moet het verdrag wel met bloed ondertekenen.” ”Goed geraden” zei de gestalte, ”maar uit de wond zal geen bloed ter ondertekening worden genomen, want dít heeft de verklaring nodig: rits met deze naald in je linker zij en teken het papier!”.
Zo gebeurde het, en zuchtend verdween de rechter gestalte terwijl de Hellevorst de stervende honend bekeek. Toen diens laatste adem vervlogen was pakte hij hem met zijn klauwen en voerde hem af door de lucht. Zo was Machurius vervloekt om zes maanden van het jaar des duivels lijfeigene te zijn, terwijl hij de andere zes maanden als kwelgeest zijn wraak en boosheid op aarde uit kon leven. Al gauw meed elk menselijk wezen het gebied waar hij geheerst had; maar menig reiziger, die bij toeval daar kwam, moest de valse streken van de geest ervaren. Eeuwen gingen voorbij en vervallen en verlaten bleef het gebied waar Machurius huisde. Toen echter het gebied langs de Eems eigendom werd van de machtige graven van Tecklenburg besloot een van de zonen van de regerende graaf hier zijn burcht te bouwen. Hij was uit Palestina teruggekomen en verlangde naar een eigen haard. De prior van een nabijgelegen klooster ontraadde het hem met de woorden; “het gebied staat in een Lingua mala, het gebied heeft een slechte naam vanwege de streken van de daar wonende geest.” Maar deze woorden konden de graaf niet van zijn voornemen afbrengen. Hij zei: “Ik heb boze geesten in Palestina verdreven” en hij noemde de burcht “Lingua mala”, wat geleidelijk “Lingen” is geworden.
De burcht was amper gebouwd toen de geest van Machurius weer de oude kwelgeest werd. Omdat daardoor maar weinigen in het gebied wilde wonen zag de graaf zich genoodzaakt misdadigers en ander gespuis een vluchthaven te bieden, alleen al om inwoners voor de in bescherming van de burcht gelegen stad te behouden. Des te meer mensen naar de stad kwamen, des te meer hoorde men van de boze streken van de geest. Toen besloot de graaf de geest te verbannen. Velen waren bereid dat te doen en toen vrome monniken de opdrachtsoorkonde van de graaf getekend en bezegeld in de hand hadden, werd de dag bepaald dat de geest Machurius verbannen zou worden. ‘s Morgens op de bewuste dag werd een feestelijke mis gelezen. Alle gelovigen van de omgeving verenigden hun gebeden met die van de priester, dat het werk mocht slagen. Toen gingen twee monniken van de Heilige Benedictus orde naar de plaats waar de geest meestal verbleef. Zij trokken rondom de plek met heilige kruistekens, riepen driemaal de naam van de geest, murmelden geheimzinnige banspreuken en dwongen hem tussen hen in plaats te nemen op een klaarstaande wagen. Vervolgens reden ze naar Looken, de plek waar nu de sluisdeur staat.
De geest ging vreselijk te keer onderweg en leefde zich uit op de koetsier. Ondanks de waarschuwing van de monniken niet om te kijken, wàt hij ook achter zich hoorde, kon deze de verleiding niet weerstaan en keek om. Amper had hij het hoofd gedraaid of daar stond zijn hoofd verkeerdom op het lijf.
Intussen reed de wagen naar de Eems. Terwijl hij in het schip werd geladen probeerde de geest met hulp van de Boze met al zijn macht het schip onder water te drukken zodat het haast zonk. Toch bereikten ze de andere oever en trokken daar diep het Lohneschen Sand in. Dáár werd de geest uit de wagen gelaten.Hij kreeg de vrijheid om elk jaar 1 hanenpas dichter bij Lingen te komen. Ook werd hem een lekkende emmer gegeven ,met de aanwijzing dat als hij die vol water naar de stad bracht, hij zou mogen blijven. Maar met eenieder die niet in hem geloofde en die hem in het Lohneschen Sand ontmoette mocht hij zijn oude streken uithalen.
Meerdere eeuwen zijn sindsdien gepasseerd en zoals in de sage voorspelt heeft Machurius Lingen tamelijk dicht genaderd. Vele reizigers die ‘s nachts door de onherbergzame zandwoesternij gaan, hebben hem met zijn lekkende emmer in het water horen slaan. En niet weinigen hebben vroeger, voordat er een grote weg werd aangelegd door het oude gebied, hun ongeloof in Machurius duur moeten bekopen. Zij raakten oververmoeid en, struikelend over boomwortels en verstrikt in bramenstruiken, verdwaalden zij uiteindelijk volstrekt in het doolhof van zandheuvels.
Dromen van een beter leven, de Hannekemaaiers (Hollandgänger)
De Hanekenfaehr over de Eems was een knooppunt en beginpunt van dromen. Uit de genealogie van de familie Baltes komt het volgende:
Tussen 1618 en 1648 trad er in het graafschap Lingen een grote verarming op, terwijl in de Republiek der Verenigde Nederlanden de handel en scheepvaart een grote bloei doormaakten: de ‘Gouden Eeuw’. De bevolking in de Republiek, vooral in de grote steden, groeide sterk, waardoor de vraag naar materialen voor de scheepsbouw, huizen en fabrieken eveneens sterk toenam. Maar ook de vraag naar seizoensarbeidskrachten, vooral in de land- en tuinbouw. Deze arbeidskrachten kwamen veelal uit het Münsterland, het Hannoverse, het graafschap Lingen en het Osnabrückse. Vooral uit deze laatste twee gebieden kwamen kenmerkende familienamen als van Tunen, Fatels, Beentjes, Henneman, Denneman en Baltus.
Tot ongeveer 1750 waren de seizoensarbeiders ‘trekarbeiders’; zij verbleven alleen in de zomer in de Republiek. In Holland werden zij ‘Hannekemaaiers’, ‘Mieren’ of ‘Poepen’ genoemd. In het voorjaar kwam de man, vaak met zijn volwassen kinderen, naar Holland. Als zij voor het eerst kwamen, gingen zij naar speciale markten, waar de ‘Poepenbode’ hen, uiteraard tegen betaling, aan tijdelijk werk hielp. De werkdagen waren lang: van zonsopgang tot zonsondergang. Het gemiddelde inkomen van een ‘trekarbeider’ lag tussen de 40 en 50 gulden per seizoen.
De wegen waren bar slecht in die tijd, waardoor het reizen zeer zwaar was. Het vervoer per schip was de snelste en (afgezien van lopen) de goedkoopste manier van reizen. Men verzamelde zich op afgesproken plaatsen. Zwaar beladen met gereedschap, kleding en proviand trok men via de stad Lingen naar de rivier de Ems en stak vandaar met de veerpont, de ‘Hanekefaehr’, deze rivier over. Per jaar gebruikten soms meer dan 30.000 trekarbeiders deze veerpont. Men vervolgde dan de reis via Nordhorn en Venebrugge naar Hardenberg aan de Vecht en van daaruit ging men te voet of per schip verder bijvoorbeeld naar Friesland om te maaien en te hooien. Maar men ging ook naar de steden in het westen. Dat de reis zwaar was blijkt wel uit het begrafenisboek van het plaatsje Thuine. Tussen 1685 en 1808 stierven alleen al uit dit dorpje 115 personen in Holland of tijdens de reis daarheen. De klok werd daar dan ook nogal eens geluid voor deze overledenen.
Siegfried blijkt een gouden tip, want hij zorgt er voor dat we dinsdags de nieuwe pomp al aan boord hebben. Hij rekent niets voor al zijn eigen tijd en werk, we bedanken hem met een fles eigengemaakte wijn. Na montage vervolgen we dezelfde middag nog onze reis.
(Naar aflevering 6: De Bootobahn)